In 1939, aan het einde van de Spaanse burgeroorlog, werden ruim 20.000 republikeinen afgemaakt tijdens de zogenaamde operaciones de castigo y de limpieza (straf- en zuiveringsoperaties). Meer nog stierven er in de concentratiekampen, de gevangenissen en de werkkampen van het Franco-regime. Duizenden gevangenen uit de burgeroorlog eindigden in Duitse kampen. Van het half miljoen vluchtelingen die in enkele weken tijd de Pyreneeën waren overgestoken stierven er veel in de Franse interneringskampen. Vluchtelingen die de Franse overheid voor ‘gevaarlijk’ hield, werden overgebracht naar het Algerijnse kamp van Djelfa. In het algemeen verliep de repressie door het Franco-regime volgens het model dat de Generalísimo en zijn trawanten eerder in Noord-Afrika hadden uitgewerkt. Voor hen was er weinig verschil tussen het Spaanse proletariaat en de Marokkanen: allebei een inferieur ras, dat je met meedogenloos geweld moest onderwerpen. De Engelse historicus Paul Preston spreekt van een Spaanse holocaust.
Voeg daarbij de algemene toestand van extreme ellende na de oorlog: het gemiddelde inkomen per hoofd daalde op een bepaald ogenblik tot onder de laagste niveaus uit de negentiende eeuw. Niet moeilijk om te begrijpen dat niet alleen politieke opposanten probeerden weg te komen, maar ook tallozen die de vlucht namen voor de werkloosheid en de honger. De Spaanse overheid probeerde de emigratie zoveel mogelijk tegen te gaan, onder meer met allerlei bureaucratische maatregelen. Voor velen die de Atlantische oceaan wilden oversteken naar het beloofde land van Amerika, werd de tocht ofwel onbetaalbaar, ofwel legaal onmogelijk. Getuigen die het allemaal zelf hebben meegemaakt zijn er steeds minder, maar er is onderzoek en literatuur over te vinden, bijvoorbeeld over de clandestiene migratie vanuit de Canarische eilanden naar Venezuela in de jaren 1940 en 1950.
Tot de eerste decennia van de twintigste eeuw was de emigratie – legaal en illegaal – van canarios naar Amerika bijna een traditie. Die werd onderbroken tijdens de Republiek, maar kwam weer volop op gang na de (burger)oorlog, en dan vooral naar een land in volle ontwikkeling: Venezuela. Nacht na nacht scheepten clandestiene migranten in op scheepjes, ofwel gecharterd door mensen die politiek vervolgd werden, of anders voor veel geld ter beschikking gesteld door wie een kans op winst zag. De ‘politieke’ overtochten waren over het algemeen beter georganiseerd en minder duur; men betaalde wat men kon (soms alleen proviand of een geit), en men waakte ervoor de boot niet te overladen en zo mogelijk een minimum aan veiligheid te garanderen. De speculanten daarentegen eisten grote bedragen – waarvoor de emigranten zich vaak in de schulden moesten steken bij vrienden en familie –, en overlaadden de boten, die vaak alleen maar een geïmproviseerde bemanning hadden van migranten zelf.
De scheepjes waren overwegend vissersboten of kleine coasters, die konden gemist worden door de lokale eigenaars omdat zij toch in slechte staat waren, weinig navigatie-instrumenten hadden, en een motor die het niet noodzakelijk de hele overtocht zou uithouden (was het niet vanwege onherstelbare technische mankementen, dan wel door gebrek aan brandstof). Het enige wat de opvarenden dan nog voortdreef, waren de passaatwinden, die vanaf de Canarische eilanden altijd naar het westen waaien. Wie zonder brandstof uit de koers van de passaatwinden geraakte, liep het risico om gewoon te blijven dobberen, terwijl intussen wel de voorraden en het water op geraakten. Als alles goed ging, en het scheepje niet aanspoelde op de kusten van Senegal, Guyana of Brazilië, kon men Venezuela bereiken in vijfentwintig tot dertig dagen, maar veel vaker werden het er veertig, zestig, of nog meer. Van grote lijnschepen was meestal geen hulp te verwachten; soms werd er wat voedsel en water over boord gezet, of gaf men aan welke koers aan te houden om Venezuela te bereiken.
Wie uiteindelijk zijn bestemming haalde kwam terecht in een staat die zich voortdurend heen en weer bewoog tussen militaire dictatuur en korte perioden van democratie. Het was dan ook altijd afwachten hoe de ontvangst zou zijn. Het eerste scheepje dat na de oorlog Venezuela haalde, de Mariuchi, had een groep anti-franquisten aan boord. Zij werden met enige welwillendheid ontvangen door de sociaaldemocratische regering van Rómulo Gallegos, die geen diplomatieke banden onderhield met Spanje en de vluchtelingen registreerde en verblijfsdocumenten bezorgde. Maar na de staatsgreep van 1948 kwam een militaire junta aan het bewind; die knoopte weer banden aan met het Franco-regime en beschouwde de immigranten als “ongewensten, delinquenten, communisten en piraten”.
Men verhinderde de bootjes om de havens binnen te varen, of ze werden weer naar volle zee gesleept. De migranten reageerden door hun scheepjes te laten zinken of tegen de rotsen te laten lopen of anderszins te doen stranden, zodat de autoriteiten gedwongen werden hen aan land te nemen. Daar werden zij dan echter gearresteerd en getransporteerd naar de kampen voor dwangarbeid op eilandjes als Gualsina of Orchila. Later werden zij gewoon opgesloten in gevangenissen of in kampen op het vasteland; in ieder geval iets minder erg dan de tropische hel op de eilandjes. (Ik bezocht ooit les îles du Salut voor de kust van Frans-Guyana, waar zich vanaf 1852 een Franse strafkolonie bevond – ik kan mij wat voorstellen bij die tropische strafkampen.) Uiteraard leefden de gevangen migranten in de angst om teruggestuurd te worden, maar vaak werden zij na enkele maanden gewoon los gelaten en verdwenen zij in de natuur en probeerden zij weer de kost te verdienen en een leven op te bouwen. Eind 1952 maakte het Franco-regime de emigratie vanuit Spanje een stuk makkelijker: grote groepen Spanjaarden kwamen nu legaal aan in Venezuela.
En nu, sinds een jaar of vijf, vluchten Venezolanen weer weg uit dat land: naar Spanje, naar Colombia, naar Curaçao. Vluchten is van alle tijden.
Deze tekst is gebaseerd op Francesca Lazzarato, Barche fantasma attraverso l’Atlantico