mijn zuster

“Laat ik mij voorstellen: mijn naam is Maria Haverklap. Ik ben sinds 1963 onderzoeker van vreemde volkeren en hun gewoontes.  
Hierover heb ik al heel wat boeken geschreven, ongeveer anderhalve meter op een boekenplank.
Als onderzoeker ben ik altijd op zoek naar gebieden waar nog geen onderzoek is gedaan.
Een gelukkig toeval zette mij op weg naar een tot nu toe onbekend eiland in het Caraïbisch gebied: St. Kitts.”

Tot op het moment dat ik St. Kitts van de Bovenwindse, tijdschrift van een eiland voor kinderen begon te lezen, zo rond 1985-1986, had ik inderdaad geen flauw benul van enig eiland dat St. Kitts zou heten. Zelfs nadat ik de eerste afleveringen had doorgenomen, twijfelde ik nog een tijd of dat hele St. Kitts niet gewoon een verzinsel was van de redactie. Die bestond uit onder anderen Stef Scagliola en Geerten Ten Bosch. Geerten Ten Bosch maakte nadien nog talloze publicaties (soms samen met Toon Tellegen of Anne Vegter) en Stef Scagliola ging zich als historica o.m. aan Erasmus Universiteit Rotterdam bezighouden met de mondelinge overdracht van (militaire) geschiedenis: oral history.

Maar goed, Saint Kitts bestaat echt en is het grootste eiland van de onafhankelijke federatie Saint Kitts en Nevis. Het behoort tot de kleine Antillen. Nooit gedacht dat ik ooit nog wat van St. Kitts zou vernemen, totdat ik in oktober 2020 een stuk las in De groene Amsterdammer over wantoestanden in de internationale industriële zeevisserij. “Voor elke nieuw bedachte regel in het ene deel van de wereld bestaat een maas in de wet in een ander deel. Een schip met een slecht verleden – betrapt op illegaal vissen of betrokken bij een smeergeldaffaire – kun je omvlaggen naar een zogeheten flag of convenience. Dat zijn vlaggen van landen als Belize, Panama of St. Kitts & Nevis, die er een soepele wetgeving op nahouden. Met de nieuwe vlag valt het schip onder de regels van een ander land, en raakt daarmee uit zicht voor het land onder welke vlag de overtreding is begaan.” Het industrieel leegroven van de oceanen, dat is een ander verhaal.

St. Kitts van de Bovenwindse, tijdschrift van een eiland voor kinderen, de Antillen, Nederland: het is eigenlijk maar een aanloop om het even te hebben over Mijn zuster de negerin, de novelle van Cola Debrot uit 1935. Ik herlas het boekje afgelopen najaar, omdat Stephan Sanders er een bijdrage aan had gewijd in de zomerserie ‘De koloniale leeslijst’ in De Groene.

Cola (Nicolaas) Debrot (1902-1981) was een tijd gouverneur van de Nederlandse Antillen. Hij kende de lokale cultuur, zij het vanuit een overduidelijk koloniale context. Aart G. Broek, die veel gepubliceerd heeft over de Caraïben, geeft aan dat Debrot – hoewel hij zelf in het Nederlands schreef – belangrijk was als voorstander van een creolisering van de literatuur (het gebruik van het Papiamentu als schrijftaal) als levend bewijs van de Afrikaanse wortels van de Antilliaanse cultuur.

De novelle schetst al meteen op de eerste pagina zonder veel omhaal de situatie:

Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet wat voor een ander alleen maar mag beteekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin.

Ruprecht wil niet alleen weg van “de bleeke gezichten met hun vischachtige kilheid” in Europa, hij wil ook terug naar Maria, het donkere meisje met wie hij zijn jeugd heeft doorgebracht op het landgoed van de familie. De herinnering aan haar houdt voor hem nog steeds een belofte in van sensualiteit en erotiek. Hij kent het gerucht dat Maria eigenlijk het buitenechtelijke kind is dat zijn vader verwekt heeft bij een van de bediendes, maar “Dat kon zoo zijn. Maar dat kon ook heel anders zijn.” Je voelt het al snel aankomen: vijftig pagina’s verder blijkt de negerin Maria waar hij naar verlangt wel degelijk zijn halfzus.

De zoektocht naar een donkere geliefde is dan ook niet de essentie van het verhaal. Wat Debrot schrijft is vooral een kritische, maar ook melancholische terugblik op het koloniale leven in de Caraïben. Ruprecht is zich bewust van de merkwaardige situatie waarin hij als zoontje van de koloniale elite met de plaatselijke bevolking omging (hij spreekt wel het negerpatois). Anderzijds komt op cruciale momenten het blanke dedain weer onverhuld naar boven, zoals wanneer de oude bediende Wantsjo hem wil waarschuwen om niet te ver te gaan met Maria:

  • Mijnheer Frits …
  • Ik ken dat van vroeger. Midden in den nacht de menschen overrompelen en denken dat je dan je zin doorkrijgt …
  • Ik wil niets, mijnheer Frits …
  • Dat kennen we, dat niets willen. Een geit voor het feest van tante Carolina. Of een konijn voor het feest van tante Esmeralda. Je krijgt het allemaal. Goed. Maar morgen. Vannacht niet. (…)

De hele dubbelzinnigheid van de houding van Frits Ruprecht (of van Cola Debrot? – ook Ruprecht is geboren in 1902, zegt de notaris in het verhaal) zit natuurlijk gebald in die liefdevolle, maar ook hunkerende titel Mijn zuster de negerin. Zoals Stephan Sanders schrijft: “het woord dat we tegenwoordig als N*** schrijven, zeker als een witte mond het bezigt. En het wemelt van de N***’s in deze 78 pagina’s tellende novelle, ook al omdat de Afro-Caribiër in 1935 nog niet was uitgevonden.” Hoe gevoelig die terminologie ligt, blijkt ook uit de Engelstalige samenvatting van De kleur van mijn eiland; ideologie en schrijven in Papiamentu sinds 1863 van Aart Broek. Daarin vertaalt hij Mijn zuster de negerin nu eens met My sister the Negro, dan weer als My Black Sister.

De gevoeligheid over het gebruik van het N-woord is natuurlijk een onderdeel van de hele beweging rond dekolonisatie van de westerse cultuur. Standbeelden worden gesloopt, straatnamen gewijzigd en ook de taal ligt onder vuur – terecht, want taal is materieel, taal schept ook werkelijkheid. Maar het is niet simpel. Wat kan er weg, wat moet in zijn context geplaatst worden, wat moet je eigenlijk gewoon behouden? Monumenten kan je eventueel verwijderen, want die zijn vaak een vorm van eerbetoon, maar ga je boeken verbranden of op de index plaatsen? Dat hebben we al eens eerder gehad. Ga je gebouwen slopen van een architect die ‘fout’ was? En wat als die in de context van over een paar jaren plots niet meer ‘fout’ blijkt te zijn? De Nederlandse uitgever van de Pippi Langkousverhalen vindt het onterecht dat die boekjes gelabeld zouden worden om te waarschuwen voor racisme. Bij een recente redactie werd de taal immers gekuist en een woord als ‘negerkoning’ werd vervangen door gewoon koning. Ja hoor, ga je de bijbel herschrijven en alle vrouwonvriendelijkheid eruitgooien?

Zoals wel vaker kan het helpen Paul Ricoeur er eens op na te slaan, in dit geval zijn monumentale La mémoire, l’histoire, l’oubli uit 2000. Ricoeur was toen wel een oude witte man, maar toch. Je kan die zevenhonderd bladzijden natuurlijk niet terugbrengen tot enkele vuistregels, maar mij helpt het onderscheid dat Ricoeur maakt tussen geschiedenis (l’histoire) en geheugen (la mémoire). Die twee begrippen raken elkaar en werken op elkaar in, maar epistemologisch zijn ze scherp te scheiden. Geschiedenis streeft naar de constructie van een (per definitie tijdelijke) waarheid die verder, breder of dieper gaat dan de getuigenis van het geheugen over het verleden. Die intentie om een waarheid te vinden is fundamenteel wat anders dan getrouwheid aan de voorstellingen van het (collectieve) geheugen. Trouw aan de herinnering en de waarheid van het verleden zijn twee verschillende zaken met elk een eigen rol en functie.

Het voorrecht van de geschiedenis, meent Ricoeur, is dat zij niet alleen het collectieve geheugen kan verbreden tot voorbij bestaande herinneringen, maar ook dat zij een bepaald collectief geheugen kan corrigeren of zelfs weerleggen, wanneer dat geheugen zich zodanig terugplooit op de herbeleving van het eigen lijden, dat het blind en doof wordt voor een ander collectief geheugen met ander lijden. Het is dan bij uitstek een politieke taak om zich, vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis, te plaatsen tussen onverzoenlijke herinneringen of onvergeeflijke vergetelheden.

Dat betekent uiteraard niet dat geschiedschrijving een politieke taak is, maar wel dat het een politieke opdracht is om aan te geven dat de geschiedenis verschillende lagen omvat, dat zij niet één bepaalde lezing is van één moment in het verleden, maar een soort palimpsest dat tot in het heden het verleden kleurt, en dat ruimte biedt aan verschillende collectieve herinneringen en geheugens. Of zoals Deleuze en Guattari het eerder zo mooi formuleerden in Mille plateaux: “L’histoire ne fait que traduire en succession une coexistence de devenirs”.

En het is natuurlijk ook geen toeval dat Ricoeur La mémoire, l’histoire, l’oubli laat voorafgaan door een citaat van collega-filosoof Vladimir Jankélévitch: Celui qui a été ne peut plus désormais ne pas avoir été : désormais ce fait mystérieux et profondément obscur d’avoir été est son viatique pour l’éternité.

St. Kitts van de Bovenwindse, tijdschrift van een eiland voor kinderen heeft twee of drie jaar bestaan. Ik koester er nog drie nummers van.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s