1.
Het is begin april en ik ben zopas voor het eerst gearriveerd in Marseille. Ik heb mijn bagage weggezet in de enorme studentenflat waar ik de komende dertien weken zal overnachten. Dan ga ik op pad voor een eerste kennismaking met de stad. Het is lente, de zon brandt nog niet door, er staat een aardige bries. Bij de Vieux Port zet ik mij op een terrasje en wacht op de kelner om mijn eerste echt Marseillaise pastis te bestellen. Er zit niemand anders buiten, maar het café is open, want door de ramen zie ik hoe binnen het leven zich lijkt af te spelen als in een film van Pagnol. Na een kwartier of zo is er nog niemand komen opdagen en ik begin te denken: nou goed, die pastis komt later wel eens een keer, ik ga lekker verder rondwandelen. Aan de eerste de beste kiosk, vlak bij de viskramen, koop ik La Provence. Meteen op de voorpagina waarschuwt die al: ‘Retour du Mistral!’. Ach, een noorderling aan de Méditerranée.
Het was niet de eerste keer dat ik als gastdocent voor langere tijd in een studentenvoorziening verbleef. Met uitzondering van het tweede jaar in Saarbrücken – toen ik met één andere onderzoeker de villa deelde van de vroegere VS-ambassadeur uit de periode kort na de Tweede Wereldoorlog dat Saarland nog twijfelde tussen aansluiting bij Frankrijk of bij de Duitse Bondsrepubliek – was mijn verblijfplaats bijna steeds een studio in een pand of flat met studenten. Meer had ik ook niet nodig. Ik had een werkplek op het instituut waar ik tijdelijk aan verbonden was, en ik had alleen de hoognodige bagage mee. Vakanties boden de mogelijkheid om zaken op te halen uit mijn woning in Rotterdam, of toenmalige partner M. bracht wat ik nodig had wanneer zij op bezoek kwam. De tijd dat ik niet op de unief zat, bracht ik zwervend door de stad en omstreken door. Ik leerde de buurtwinkels kennen, ontdekte de kleine en goedkope eethuizen, dwaalde door buitenwijken en langs de rivier of de haven, bezocht musea, parken, theaters of de opera, volgde de lokale media en politiek. Kortom, of het nou in Saarbrücken, Rome of Marseille was, na korte tijd had ik het gevoel: dit is waar ik nu woon, ik weet min of meer wat er hier omgaat, hier ben ik goed, hier voel ik mij thuis. Dat ik mij realiseerde dat ik over die hele stad en haar leven geen ene moer te zeggen had, deed niet af aan het gevoel dat ik op mijn plaats was.
2.
Pas jaren later, toen aan dat seriële tijdelijke wonen een eind was gekomen, vond ik een tekst die betekenis gaf aan het soort efemere vestiging (een contradictio in terminis) waar ik blijkbaar lange tijd behoefte aan had; die langdurige verplaatsingen gebeurden in de periode dat ik ook nog eens regelmatig verhuisde tussen en binnen woon- en werkplaatsen als o.m. Antwerpen, Amsterdam, Utrecht en Rotterdam.
In 1980 publiceerden Gilles Deleuze en Félix Guattari (D/G) Mille plateaux, dat samen met het eerdere L’anti- Œdipe het tweeluik Capitalisme et schizophrénie vormt. Op het eerste gezicht lijkt het boek meer dan zeshonderd bladzijden vaak bombastische egotripperij. Het is nogal eens werken en wroeten om door de tekst heen te komen, maar wanneer dat lukt, verwerf je soms inzichten die diep en lang doorwerken. Bij mij althans. Volgens mij is het boek nooit in zijn geheel in het Nederlands gepubliceerd; wanneer ik verderop passages in het Nederlands citeer, is dat mijn vertaling.
De plateaux van Deleuze en Guattari zijn geïllustreerde tekstfragmenten, die stimuleren om op een nieuwe en creatieve manier naar de werkelijkheid te kijken. Het beroemdste is zonder twijfel Introduction: Rhizome, dat ook in een enigszins andere versie als zelfstandig essay verscheen, en het botanische concept rizoom heeft geïntroduceerd in de sociologie, de politicologie, het urbanisme, de beeldende kunst, enzovoort. Het twaalfde plateau, ‘Traité de nomadologie: la machine de guerre’, bevat onder meer overpeinzingen over de relatie tussen de ‘oorlogsmachine’ van de nomaden en het leger van de Staat (altijd met hoofdletter in de Franse filosofie). Toevallig lees ik net een historische illustratie van waar Deleuze en Guattari het over hebben. In The Edge of the World – How the North Sea Made Us Who We Are (2014) beschrijft Michael Pye hoe de Mongolen in het begin van de dertiende eeuw Europa binnenvallen. Bij deze veroveringsoorlogen hebben zij het grote tactische voordeel dat zij zelf geen eigen steden moeten verdedigen of kunnen verliezen. Zij zijn geweldige strijders (brilliant fighters), betere en soepelere ruiters dan de Europeanen; terwijl de westerlingen bij veldslagen alleen maar in rechte lijnen voorwaarts chargeren, voeren de Mongolen manoeuvres uit. Hun wapenuitrusting is lichter dan de rammelende maliënkolders van het Westen. Zij zijn in staat om met buskruit en brandend teer rookgordijnen aan te leggen op het slagveld. En terwijl de Europeanen rekenen op het gewicht en de kracht van hun massa, delen de Mongolen hun leger op in divisies die overal plots opduiken uit de rook.
Deleuze en Guattari gaan ook in op het onderscheid tussen nomaden en migranten. Het is duidelijk dat nomaden of migranten hier archetypen zijn; het gaat dus eerder over de nomade, dan over het meervoudig substantief nomaden, een veelvoud dat naar een realiteit verwijst. Dit impliceert dat wanneer over de nomade gesproken wordt, het niet uitsluitend gaat om mannelijke exemplaren, zoals ingeroest taalgebruik, zowel in het Frans als in het Nederlands, suggereert. Bovendien kunnen de migrant en de nomade weliswaar begrepen worden als een concrete historische, sociologische of politieke realiteit (de migranten/vluchtelingen die proberen de Middellandse Zee over te steken, de ‘gastarbeiders’ van weleer, de volkeren uit de steppen van Centraal-Azië, …), in Mille plateaux krijgen de termen een overwegend metaforische betekenis, vooral gericht op de potenties die zij inhouden om de kapitalistische orde te doorbreken en niet-hiërarchisch georganiseerde – rizomatische – samenlevingen vorm te geven.
‘De nomade heeft een territorium’, zo beginnen D/G; ‘hij volgt gangbare lijnen, hij gaat van één punt naar een ander, hij negeert de punten niet (waterpunten, punten van bewoning, van samenkomst, enzovoort). Maar de vraag is wat in het nomadenleven een principe is en wat slechts een gevolg.’ Het belangrijkst zijn immers niet die punten, maar wel de trajecten die zij bepalen. Een traject verloopt altijd tussen twee punten, maar het traject zelf is een autonoom gegeven. (Punten en lijnen zijn een voortdurend terugkerend element in Mille plateaux.)Elk punt is een schakel en fungeert uitsluitend als relais naar het volgende traject tussen twee punten. Vandaar ook dat het woongebied van de nomade niet is gebonden aan een territorium, maar aan een reisroute. ‘Het leven van de nomade is intermezzo.’
Voorbeeld van D/G, de Larbaâ-nomaden in Algerije: omdat zij de Sahara die zij doorkruisten niet in bezit namen, bouwden zij hun leefomgeving op met constructies van wol of geitenhaar, die de plek die zij tijdelijk bezetten niet markeerden. Beter bekend en dubbelzinniger is het geval van de Toeareg. Als nomaden creëren zij trajecten, die niet gebonden zijn aan het land waar zij geboren zijn, die ook niet een staat omlijnen of een of andere administratieve constructie. Hun gebied is de ruimte waardoorheen zij bewegen met hun handelskaravanen of om hun vee te hoeden, dwars door en over de officiële (en willekeurige) staatsgrenzen. Die ruimte kent wel haar eigen grenzen, namelijk die van de zones waar men water vindt en de dieren kan weiden. Oorspronkelijk bewogen op die manier de Toeareg zich over het oppervlak van de aarde, en lieten zij daarop hun vluchtige sporen achter. Vandaag nemen de Toeareg, bijvoorbeeld in Niger, de wapens op tegen het staatsapparaat – niet alleen om hun weidegronden te beschermen, maar ook en vooral om de eigendom op te eisen van de rijkdommen (uranium enzo) die zich in de grond bevinden. Hoe ga je als nomade de eigendom van een ondergrond opeisen? Plots blijkt de rijkdom van een nomadenvolk zich niet op het oppervlak van de aarde te bevinden, en zich daar, zoals rivieren, bronnen of duinen te verplaatsen, maar zij zit nu diep in de aarde, vast en onbeweeglijk. Willen de Toeareg die rijkdom gebruiken, zitten zij ook plots vast aan bepaalde plekken, mijnen, industriezones – misschien niet noodzakelijk fysiek, maar wel economisch en politiek.
Terwijl nomaden en migranten zich op verschillende manieren kunnen vermengen en soms één belangengroep vormen, is hun reis wezenlijk anders. De migrant verlaat immers een punt met de bedoeling zich duurzaam te vestigen op een ander punt, hoe onzeker, ongepland of slecht gelegen ook – hoewel inmiddels duidelijk is geworden dat veel gevestigde migranten nog lange tijd een gevoel van in-between of entre-deux behouden. De nomade heeft niet de bedoeling zich te vestigen op de plaatsen die zij – per definitie tijdelijk – bezet.
Bovendien heeft de reisweg van de nomade een andere functie dan het migratietraject. Dit dient immers om uiteindelijk een omsloten ruimte toe te bedelen aan mensen, aan ieder hun deel toe te kennen en de communicatie tussen de delen te garanderen (territoria op te zetten en te verdelen – territoria zijn afbakeningen om de chaos buiten te houden; sommigen maken met tatoeages hun lichaam tot territorium). ‘Het nomadische traject doet het tegenovergestelde; het verspreidt mensen (of dieren) over een open ruimte, die ongedefinieerd is en zonder communicatie.’ Dat betekent ook dat er een groot onderscheid is tussen de ruimte van de nomade en de sedentaire ruimte waar de migrant zich vestigt. ‘De sedentaire ruimte is gegroefd (strié), met muren, afsluitingen en de wegen tussen de afsluitingen, terwijl de nomadische ruimte glad (lisse)is, enkel gemarkeerd door “strepen” die vervagen en zich verplaatsen met het traject.’ In die zin, schrijven D/G, is het eigenlijk fout de nomade te definiëren door zijn beweging of verplaatsing. In tegenstelling tot de migrant, die een omschreven ruimte verlaat voor een andere bepaalde ruimte, is de nomade niet bezig met het overschrijden van grenzen. De nomade is juist degene die bij wijze van spreken (metaforisch gezien) niet beweegt in de onafzienbare, oneindige, ongedefinieerde gladde ruimte; de grenzeloosheid en onbepaaldheid is waar hij zich thuis voelt en een verplaatsing brengt hem niet in een andere ruimte. ‘De nomade is daar, op het land, iedere keer dat zich een gladde ruimte vormt die verder vreet, en probeert aan te groeien in alle richtingen. De nomade bewoont die plekken; hij blijft er, en doet ze zelf aangroeien, zodat men kan vaststellen dat de nomade niet minder de woestijn maakt, dan dat hij door de woestijn wordt gemaakt. (…) De zandwoestijn bevat niet alleen oases, die zijn zoals vaste punten, maar ook rizomatische vegetatie, die tijdelijk is en zich verplaatst afhankelijk van de lokale regenbuien, en die de richting van de verplaatsingen bepaalt.’
De tegenstelling tussen strié en lisse komt in het boek voortdurend terug, en D/G wijden er het hele, mooie, veertiende plateau aan. In de opbouw van hun redenering maken de auteurs op verschillende plekken het onderscheid wat concreter. In de muziek bijvoorbeeld verwijst het gegroefde naar de horizontale melodische lijnen en de verticale harmonieën; de gladde ruimte vind je in de continue variatie, in de ontwikkeling van de vorm. Of schaakspel, dat speelt zich bij uitstek op een gegroefde ruimte af (ingericht volgens strakke regels en lijnen); bij go kunnen de territoria van de tegenspelers alle vormen aannemen. De gladde ruimte bij uitstek is de oceaan, een vloeiend onbegrensd vlak – van oudsher heeft men geprobeerd die oneindige ruimte met lijnen en instrumenten in te delen en af te bakenen, overzichtelijk en beheersbaar te maken. De tegenstelling tussen glad en gegroefd is dus niet absoluut. ‘De gladde ruimte zal steeds vertaald, omgezet worden in een gegroefde ruimte; de gegroefde ruimte wordt voortdurend omgekeerd, teruggegeven aan een gladde ruimte.’ De overgangen van glad naar gegroefd, en omgekeerd, zijn niet symmetrisch, de bewegingen heen en weer zijn verschillend van aard.
3.
Het is evident dat die gladde of gegroefde ruimten niet te herleiden zijn tot geografische, historische of administratieve gebieden. Het kan gaan om elke (al dan niet fysieke) ruimte die je besluit te bezetten, te ontwikkelen en indien nodig te verdedigen, omdat je er een deel van je leven wil organiseren. Zowel de trajecten van nomaden als die van migranten doorkruisen bijvoorbeeld de digitale ruimte en creëren er (vluchtige) territoria. Hierbij gaat het er dan niet om of je fysiek mobiel of immobiel bent, dan wel of je je virtueel als nomade of als migrant gedraagt (of je bijvoorbeeld de stopplaatsen op het world wide web beschouwt als relais naar een volgende halte, dan wel op een bepaald punt min of meer duurzaam een eigen territorium wil construeren en bezetten). Informatie- en communicatietechnologieën hebben een ruimte (meerdere ruimten) gecreëerd waarin menselijk handelen vrijwel onafhankelijk is van de beperkingen van afstand en tijd. Dit maakt enerzijds dat sedentaire territoria zich daar niet meer laten beperken door geografische of politieke afbakeningen. Families, clans, groepen van migranten kunnen zich duurzaam vestigen op virtuele sociale, culturele, economische of politieke territoria. Het klassieke voorbeeld: grootouders die in hun ‘land van herkomst’ zijn gebleven en die via digitale technologie meeleven met de familie op een geografisch ver verwijderde plek en daar hun kleinkinderen zien opgroeien. Anderzijds heeft ict ook gladde ruimten geconstrueerd waarin zowel nomaden als migranten (inclusief vluchtelingen) bijvoorbeeld via sociale media tijdelijke, vluchtige tekens achterlaten in de vorm van raadgevingen, tips, contacten, faciliteiten of netwerken die helpen het voorziene traject af te leggen. Niet het opvullen van lege (digitale) ruimte is hier belangrijk, wel de opeenvolging van ervaringen en belevingen.
Het fluïde onderscheid tussen gegroefde en gladde ruimten, tussen de tijdelijke bezetting van een verblijfsplek en de duurzame bezetting van een territorium, tussen de verschillende identiteiten die je aanneemt naargelang de context waarin je je bevindt maken een concept als ‘thuis’ contingent. Heeft thuis zijn überhaupt te maken met een geografische locatie, met een specifieke bodem? Of heeft het eerder te maken met het gezelschap: ik ben thuis bij deze mensen, ongeacht waar zij of wij ons geografisch bevinden? Bloed of bodem?
Of taal? In een ongedateerd knipsel uit de taz vind ik een kort citaat van een Syrische journalist die naar Duitsland is gevlucht. ‘Nadat ik in 2015 naar Berlijn kwam, heeft die taz enkele van mijn artikelen vertaald en gepubliceerd. Ik herinner mij nog hoe ik de krant vasthield en geen woord verstond van mijn eigen tekst. Dat was een bijzonder gevoel. Tot dan was ik ervan overtuigd dat mijn woorden mijn thuis zijn – en plots was ik een vreemde in mijn eigen huis.’ Taal als een territorium waar je naartoe migreert. (Met andere woorden 1, 2, 3)
Of taal als nomadisch woonpunt, als tijdelijke bezetting van een leefomgeving. De taal is tegelijk de leefomgeving zelf en een teken dat het fysieke milieu markeert en afbakent. Het leven in Marseille speelt zich overwegend af in het Frans, en dus wordt Frans de taal waarin je – geestelijk – gaat verblijven. Dat besef drong bij mij echt door toen ik mij realiseerde dat ik na een tijdje in Saarbrücken droomde in het Duits, in Rome in het Italiaans, in Marseille in het Frans. Net zo goed als constructies van wol of geitenhaar, kan taal een ruimte bouwen om serieel tijdelijk in te wonen. Niet bezoeken, maar bewonen; geen toerist, maar een nomade. Tot welk een armoedige bekrompenheid leidt niet het mondiale anglofone cultuurimperialisme?
Hoewel; kan dat eigenlijk wel, nomadisch verblijven in een taal, als je het onderscheid tussen lisse en strié er wil op toepassen? De taal als gladde ruimte, zonder regels, muren, afsluitingen, … kan in het beste geval slechts leiden tot glossolalie. Om begrijpelijk, verstaanbaar, overdraagbaar … te zijn, om een minimum van inhoudelijke communicatie te realiseren, kan een taal niet zonder codes. Misschien speelt hier juist bij uitstek de noodzaak aan de voortdurende heen en weer beweging tussen glad en gegroefd, tussen vertrouwdheid met het oppervlak van een taal en verdieping in het corpus ervan. Jarenlang sprak ik Italiaans met mijn Romeinse vriendin A., maar toen ik op een dag wat geïrriteerd was over het stroeve verloop van een gesprek, zei zij: jij begrijpt niet dat ik altijd een dubbele vertaalslag moet maken in onze conversaties. Om te beginnen klinkt jouw Italiaanse intonatie niet zoals die van de Romeinen, en vervolgens moet ik soms ook nog je zinnen herschikken.
De nomade van Deleuze en Guattari heeft niet de bedoeling op een nieuwe plek een nieuw territorium af te bakenen en daar een nieuwe ordening tot stand te brengen. De nomade wil op de eerste plaats de eigen bewegingsvrijheid verzekeren, en dat impliceert dat het nooit de bedoeling kan zijn de uitgekozen plek (het uitgekozen punt) tot in de details te organiseren en vast te leggen (te coderen en territorialiseren, zoals D/G zeggen). Dat is de charme van het nomadisch verblijven in een taal: je bent er zowel binnen als buiten. Je kan in de taal functioneren, je verstaat en begrijpt ze, en je kan jezelf verstaanbaar en begrijpbaar maken. Tegelijk blijf je een buitenstaander: je hebt niet alle finesses onder de knie, het idioom, de speciale zinsconstructies, de onderliggende humor of sarcasme, …
Anderzijds, zelfs nomadisch verblijven in een taal wordt lastiger als er niet een vorm van onderdompeling is. Schrijven in plaats van praten lost het probleem van de klanken en de tonen op, maar thuis zijn in een taal, houdt ook spreken, lezen, dromen en denken in. Ja, je kan verblijven in een ‘vreemde’ taal, in je hoofd of op het scherm – maar het risico ontstaat dat je verblijf steeds meer gewoon een bezoek wordt. Dan is er geen sprake meer van tegelijk binnen en buiten, en je uitstapjes in de taal zijn dan die van een toerist. Je kan je nog wel uitdrukken in het Frans (of Italiaans, of Duits), maar je verblijft er niet meer, je bent er niet meer thuis – zelfs niet tijdelijk.
Uitdrukken wat je werkelijk voelt, wat er echt aan de hand is, is onmogelijk, maar taal probeert het wel, zegt Jhumpa Lahiri in een lang interview in Los Angeles Review of Books. Zij heeft als Engelstalige in de Verenigde Staten, opgegroeid in een Bengali-sprekend milieu, Italiaans geleerd en zij vertelt hoe bij de dood van haar moeder de berichten die zij ontving in het Italiaans de situatie draaglijk maakten. ‘Ik denk dat dat komt doordat ik mij thuis voel in die taal. Ironisch. Paradoxaal. Onverklaarbaar. (…) Heel de tijd gingen er drie talen om in mijn hoofd, in het bijzonder rond dit verlies, en ik was dankbaar dat Italiaans ingebed zat in die talige sfeer van me. Want uiteindelijk is taal daar om ons te helpen ervaringen die geen woorden hebben zin te geven en te onderbouwen.’ Maar, je kan niet, schrijft zij, zomaar de hele tijd als een acrobaat tussen verschillende talen heen en weer springen.
4.
In de 21ste eeuw is het onderscheid tussen de feitelijke inhoud en de metaforische betekenis van de begrippen nomade en migrant alleen maar sterker geworden. ‘Migrant’, als verwijzing naar wie op zoek gaat naar een beter leven elders, zelfs als dat is door vervolging en oorlog te ontvluchten, heeft maatschappelijk overwegend een negatieve connotatie gekregen. ‘Nomade’ daarentegen is nu een modieuze identiteit voor wie het zich cultureel kan veroorloven. Dat hele nomadisme van Deleuze en Guattari is overigens helemaal niets uitzonderlijks in de naoorlogse westerse filosofie. Van de Internationale situationniste die iets eerder pleitte voor dérives en het creëren van situaties, over de tijdelijke autonome zones van Hakim Bey iets later, het cultiveren van de nomadische geest is een van de vele opties waarvoor de hedendaagse mens bewust kan kiezen om haar leven vorm te geven. Ook voor D/G zijn de nomaden veeleer een abstractie, een idee; ‘in de eerste plaats’, schrijven zij, ‘omdat de gegevens van het nomadisme zich in feite mengen met de gegevens van migratie, van het rondtrekken en verweiden (d’itinérance et de transhumance), die geenszins de zuiverheid van het concept vertroebelen, maar wel nieuw-samengestelde objecten introduceren, of combinaties van ruimte en compositie, …’.
Dat maakt dat er iets dubbelzinnigs is aan dat hele, hedendaagse concept van nomade. Als de nomade zich serieel van het ene punt naar het andere begeeft, dan is de postmoderne mens misschien wezenlijk een nomade. Het idee van een nomadisch trekkend bestaan lijkt achterhaald, nu die mens permanent en gelijktijdig diep betrokken is bij een veelvoud aan culturen; het moderne leven is uit zichzelf al een mozaïek van mogelijkheden, ervaringen, invloeden en contexten. Wat de hedendaagse nomade dan rest, is de eigen keuze om nergens bij te horen, of op momenten het gegroefde oppervlak van het mozaïek te verlaten om zelf een gladde ruimte te creëren waar zij kan verblijven zonder duurzame sporen achter te laten. Of – misschien is de wereld nu wel de ultieme gladde ruimte, waarin je vluchtige contactpunten kan bereiken zonder je te verplaatsen. Hier valt niet meer van het een naar het ander te reizen, alles is er altijd al.
Met plezier gelezen! Lacan heeft voor mij wel duidelijk gemaakt dat je ook in je eigen taal nooit thuis bent, tenzij je thuis opvat als een voor jou ingerichte plek, of misschien is instrumentarium een beter woord zelfs: geen ruimte maar een uitbreiding van het lichaam in een vrije ruimte. Op het internet speelt zich het tegenovergestelde af: daar is de bubbel je ‘thuis’, een gevangenis waarin het ik steeds nauwer wordt ingekaderd, totdat alleen je ‘essentie’ overblijft: niet in de spinozistische zin van vermogen, maar als ultieme subjectivering. Enfin, ik stop… dank voor het lezen!
PS Zelf ben ik qua talis nogal eendimensionaal: uw Franse stukken kan ik helaas niet lezen.
LikeLike